Omdat de Smedestraat een doodlopende straat was, kon je er heerlijk buiten spelen. Wij hoefden bijna niet op het verkeer te letten. De enige auto’s die er reden, waren van meneer van Rijk, onze buurman, van mijn vader en van klanten en vertegenwoordigers die voor onze zaak kwamen. Die kenden de straat en reden dus voorzichtig. Af en toe kwam bij ons ook voorrijden de grote vrachtauto van van Gend en Loos (Vegenteloos, zo spraken we dat uit) en die reed stapvoets de straat in. Het was best veilig.
Dit is deel 2 uit “De verhalen van Susanne Gondrie-Belt“
Aan het eind van de straat, daar waar de tuin van Dinger begon, stonden achter het groene hek twee grote treurwilgen, ongeveer zo hoog als de huizen. En de takken hingen tot laag boven de straat. In de zomer trokken wij dan takken ervan af en bonden die om ons hoofd, onze polsen en middel. En dan waren we een soort elfen, of ridders.
De meisjes hielden erg van ballen. Ik ook, ook al kon ik er niet veel van. Marian Bock kon het goed, de meisjes van van Rijk ook. En de allerfijnste muur om tegen te ballen was die van de Ambachtsschool, zo ongeveer tegenover het huis Volders. Je kon gemakkelijk met z’n tweeën ertegen ballen. Gek, het is een spelletje dat je nooit meer ziet. Ik weet het nog goed: met twee ballen tegen de muur (sommigen, de heel knappe meiden, konden het met drie!!), tussendoor klappen, de bal achter je rug om tegen de muur gooien, bovenhands en onderhands afwisselend…
En als we moe waren konden we zo lekker zitten op de vensterbanken van de ramen van de school. De Smedestraat liep een beetje af en omdat binnen in de school de vloeren natuurlijk recht waren leek het of die vensterbanken steeds hoger waren. Op de allerlaagste en de tweede kon ik zitten, de andere waren te hoog. Wat zat dat fijn op zo’n diepe vensterbank, als we moe waren van het spelen, in de zon. Want in mijn herinnering was het altijd zomer in de Smedestraat. Zo’n lome, warme zomer, met op de achtergrond de vertrouwde geluiden van de Ambachtsschool. Als we dan door het raam naar binnen keken zagen we in het klaslokaal de leerlingen die aan de werkbanken stonden. Maar dat was natuurlijk een totaal andere wereld.
Een keer werd onze straat opnieuw geasfalteerd. Een enorme wagen reed de straat in, met gloeiend heet pek in een bak, mannen liepen heen en weer en (alles in mijn herinnering weer) iedereen uit de straat stond te kijken. Mijn vader en moeder hielden me stevig bij een handje. Zwart pek werd over de straat uitgegoten en er kwam een laag steentjes overheen.
Op de doorgaande wegen en straten werden die steentjes al vlug platgereden, maar niet in de Smedestraat omdat daar nu eenmaal weinig verkeer was. Daardoor bleef die bovenste laag erg scherp. Bij het spelen ben ik er nogal eens op gevallen en ik weet nog dat het vreselijk pijn deed en dat dan mijn hele knie bloedde, door al die puntige steentjes. Ik begon hard te huilen en meteen kwamen mijn moeder en mijn vader uit huis hollen en namen me mee naar binnen om mijn knietjes te verzorgen.
Het Hesselleplein
Spelen deden we ook op het Hesselleplein. Het was verboden op het gras te lopen; dat stond op bordjes met de beroemde verwijzing naar art. 461 wetboek van strafrecht. Als kind was het voor mij een mysterieuze zin. Toen ik later rechten ging studeren was dat het eerste artikel dat ik opzocht in mijn wettenklapper..
Maar verder was er genoeg ruimte om te rennen, over de paden met van dat fijne, rode grind. En in de winter gleden we met onze sleetjes van het hellinkje af aan de bovenzijde. Jarenlang wilde het gras daar maar niet groeien, dan zag je in de zomer nog steeds dat uitgesleten paadje.
De weg om het Hesselleplein was glad geasfalteerd en daarom erg fijn om te rolschaatsen, beter dan op een stoep met tegels. Maar het was erg uitkijken en echt lekker doorgaan ging niet omdat er altijd wel verkeer aankwam.
Onderaan het plein stond in een hoek onder de bomen de grote stenen bank die meneer Dinger (die van de tuin) had geschonken, dat was in de hele breedte uitgebeiteld. Maar daar speelden we niet zo veel, daar was het nogal donker.
Een paar kinderen van het Hesselleplein kenden we, maar niet zoveel.
”Dus dáár ken ik je van!”
Jaren later, toen ik al in Brabant woonde en getrouwd was, verwachtte ik onze eerste baby en ik ging naar de verloskundige in ons dorp, Anja heette ze. Toen ze bezig was met de intake dacht ik dat ik haar ergens van kende. Maar ik kon niet bedenken waarvan. Maar de indruk bleef, ook bij de volgende controles. Een keer had ik het over mijn moeder en zei toen dat ze in Heerlen woonde. Anja keek me verwonderd aan, begon te lachen en zei:”dus dáár ken ik je van! Ik kom ook uit Heerlen, ken je me niet meer?”. En opeens wist ik alles weer. “Ja, jij woonde op het Hesselleplein”, zei ik. We hadden meteen geweten dat we elkaar kenden en dat ene woord “Heerlen” was voldoende om alle herinneringen naar boven te halen. Het samen spelen, het plein, de straat.
En op dat moment werd nog veel meer duidelijk. Ik wist weer dat ze onderaan het plein had gewoond, dat haar oma bovenaan woonde en mijn moeder goed kende. We hebben erg gezellig bijgepraat. Natuurlijk vond mijn moeder het enig dat de kleindochter van mevrouw Teunissen mijn verloskundige was.
Er was over en weer nogal eens contact tussen de twee dames. Want toen ik weer een afspraak maakte bij Anja omdat ik de tweede verwachtte, zei ze: “ja, ik wist dat je binnenkort weer zou komen, mijn oma heeft het al verteld.”
En dan waren we even samen terug in het verleden: in ons veilige wereldje van Smedestraat en Hesseleplein waar we samen speelden in de zon. Want het was toen altijd zomer.
Hoi Susannne,
Beide foto’s zijn van zomer 1961. Ik zie dat aan mijn korte kapsel. Mijn haren waren in januari 1961 door de nonnen (zusters werden ze genoemd) in het ziekenhuis kort geknipt. Dat was makkelijker dan iedere dag mijn haren borstelen. Mijn moeder was woest dat ze dat zomaar gedaan hadden.
Groetjes, Anneke
Dan ga ik ervan uit dat het mei 1961 was, want het was de dag dat ik mijn eerste Communie deed. Toen ik de foto’s verzamelde, viel me op dat jouw beentje nog in het verband zat. Dus jouw haren waren afgeknipt toen je daarom in het ziekenhuis lag. Ik kan me voorstellen dat je moeder zo boos was. En ik weet nog zó goed dat Harrie en jij weer thuis kwamen!