Bij het begin van het nieuwe schooljaar, begin september, ging ik naar de Ambachtschool. Ondanks alle moeite en vlijt bleek daar al vlug, dat een succesvolle carrière als smidbankwerker niet voor mij was weggelegd.
Volkomen ongeschikt voor een succesvolle loopbaan aan het smidsvuur, voelde ik me er doodongelukkig en kon ik zelfs met behulp van de allerduurste schuifmaat en de allerbeste vijl geen stukje ijzer mooi vlak vijlen. De leraar schudde wat met zijn hoofd, geloofde zijn eigen ogen niet als hij mijn proefstuk bekeek, zag het nog een tijdje aan, maar deed tenslotte geen enkele moeite meer. ‘Lugger, mooi tekenen is het enige dat je goed kunt,’ vond hij gelaten.
Het eerste rapport met de kerst was een regelrechte ramp en het tweede met Pasen was nog slechter. Buiten de vakken constructietekenen en materiaalkennis stonden er verder geen voldoendes meer op en je hoefde echt geen profeet te zijn om te zien dat een tweede jaar op deze school verspilde tijd zou zijn. Het welwillend bijgevoegde schooladvies was dan ook eenduidig negatief. Jammer van die mooie spiksplinternieuwe blauwe overal en leren aktetas, maar het had geen enkele zin.
Van thuis zitten en de hele dag maar wat rond zitten te lummelen, kon geen sprake zijn. Dan maar naar de OVS, vonden mijn ouders eendrachtig. Dat was een opleidingsschool voor toekomstige mijnwerkers. Aan een andere, meer kunstzinnige richting werd niet eens gedacht. Ik had ze verdomme moeten zeggen dat ik liever kunstenaar wilde worden dan mijnwerker, maar ik deed het niet. Ik zag het in gedachten al op mijn naambordje staan: Fer Lugger – beroep: kunstenaar – Kunstschilder.
‘Daar is geen korst droog brood mee te verdienen,’ vond mijn moeder ervan.
Kunstenaar, dat was ook eigenlijk geen beroep. Een beroep had je om je levensonderhoud te verdienen, dat was werk. Werken moest je om geld! Maar Pablo Picasso of Vincent van Gogh; daar kon je toch moeilijk van zeggen dat die van beroep schilder waren geweest. Of Beethoven, Mozart, Schubert, die hadden toch geen beroep gehad. Ja, de laatste natuurlijk wel; die was straatarm en naast componist ook een tijdje schoolmeester geweest. Kunstenaar, artiest, dat was geen echt beroep, dat deed je uit passie. Alleen gewone mensen hadden een beroep. Die werkten voor geld. Je had natuurlijk ook uitzonderingen; een paus, een koning of koningin, was dat een beroep? Alles waar je met vijfenzestig jaar mee moest ophouden was in mijn ogen arbeid. Trouwens, mijnwerkers haalden die leeftijd vaak niet eens, zo zwaar en gevaarlijk was dat ondergrondse werk. Een mijnwerkersleven telde niet.
Dat was niet zo veel waard. Ieder jaar opnieuw verongelukten er wel een paar. Dat was heel gewoon. Dan trok de mijnharmonie weer met omfloerst vaandel uit, en speelde tijdens de treurmars naar het kerkhof, droevige muziek. Dan konden de mijnwerkersvrouwen op de 4e december tot de Heilige Barbara bidden zoveel ze wilden. Nee, mijnwerker worden dat was maar niks.
De OVS
De OVS was een padvinderachtige organisatie en het was dan ook niet zo vreemd dat de hoogste baas, een zekere van Dijk, iets heel hoogs bij de verkenners was en dat de andere leiders van de OVS, vaak hopman, vaandrig of leider in een of andere katholieke jeugdorganisatie waren. Die leerschool was al vóór de oorlog, met medewerking van de mijnwerkersbond, door de gezamenlijke mijnbedrijven opgericht, om de mijnen regelmatig van goedopgeleide ondergrondse werkkrachten te voorzien. Bij de OVS, daar kwam je niet zomaar. Na een uitgebreide medische keuring, uitgevoerd door twee nukkige mijndokters, die een paar keer met een hamertje op mijn botten klopten en met een stethoscoop mijn hele lijf onderzochten, werd ik gezond verklaard en geschikt geacht. Met een beverige handtekening op het arbeidscontract leverde ik een groot gedeelte van de vrijheid en de ongebondenheid van mijn onbezorgde jeugd in. Men overhandigde mij in het magazijn een gloednieuwe blauwe overal, een zwart leren riem, een harde mijnpet en een paar stevige werkschoenen met stalen neuzen. Verder een gietijzeren penning met daarop mijn werknummer 2006, een kartonnen verlofkaart, goed voor veertien dagen betaalde vakantie per jaar, een loonkaart die mij 11 gulden loon per week garandeerde, en een uitgebreid pakket met sportkleding. Dit alles – gratis en helemaal voor niks – in ruil voor een tomeloze inzet en de belofte een goede mijnwerker te worden.
Dat kende een bijzonder slechte start, want ik was nog maar enkele dagen of we trokken in gesloten gelid uit, voor een droevige gebeurtenis. De negenentwintigjarige mijnwerker Leo Kessels was op de ON I getroffen door een dodelijk ongeval. Hij was als Houwer in de pijler werkzaam toen het ongelukkige lot hem trof. Enkele dagen later werd hij met alle egard en mijnwerkers eer op de begraafplaats van zijn woonplaats begraven. De O.N. harmonie begeleidde hem met het treurige mijnwerkerslied ‘Gluck Auf’ naar zijn laatste rustplaats. Hij ging nu voorgoed ‘ondergronds’ en een tiental koempels, waaronder ook een groepje OVS-ers brachten hem daarbij de laatste eer. Al in de eerste dagen van mijn opleiding kreeg ik onverbiddelijk het bewijs op mijn bord geserveerd, dat het mijnwerkersvak tot de aller-gevaarlijkste beroepen ter wereld behoorde. Wel probeerde de OVS-schoolleiding daarna met wat leuke dingen en ontspanning de eerste schrik bij de OVS-ers te verzachten, maar de angst voor het ondergrondse gevaar zat er bij mij in ieder geval al goed in.
De Ondergrondse Vak School, kortweg OVS genoemd, kende een strakke, bijna paramilitaire hiërarchie en werkte volgens een steeds wisselende werkrooster. Na vier uur praktijk volgde doorgaans vier uur les en sport of spel. Of andersom. Vakkundige, meestal wat oudere, ietwat versleten instructeurs, die door de jongens baas genoemd werden, brachten in de leermijn jonge aspirant mijnwerkers in praktijklessen de fijne kneepjes van het vak bij, terwijl de onderwijskrachten, die allen een onderwijsakte bezaten, het lesgeven voor hun rekening namen. Omdat ik op het einde van een leerjaar was begonnen, werd ik in september met andere nieuwkomers bij een heel nieuwe groep ingedeeld. Baas over ons werd een zekere Van de Broek, een lange sympathieke oud-mijnwerker, die ons tot het definitief ondergronds gaan – over drie jaar – zou gaan begeleiden. Ik kon goed met hem overweg en werd tot mijn grote verbazing door hem tot een van zijn vier ploegleiders benoemd. Twee vuurrode PL strepen, naast het OVS insigne op de rechterborstzak, onderscheidde mij van een doodgewone OVS-er.
Werkzaamheden
Ik koos mijn eigen assistent PL en heb van deze ‘leidinggevende’ functie eigenlijk alleen maar voordeel gehad. Een OVS leergang bestond meestal uit een dertigtal jongens van dezelfde leeftijd, die onder leiding van een baas weer waren onderverdeeld in een viertal patrouilles, waarin dan weer een ploegleider, de PL, het voor het zeggen had. Eens in de vier weken was die dan verantwoordelijk voor het gedrag en de prestaties van de hele groep. Tijdens de praktijklessen werden er door de OVS-ers ook vaak werkzaamheden verricht ten behoeve van het ondergrondse mijnbedrijf. Zo werden er in de werkplaats door de jongens oude verroeste bouten en moeren van hun roest ontdaan, schoon gevijld en rijkelijk van vette olie voorzien, zodat die weer draaiden als waren ze nieuw. Ook leempatronen, die er uitzagen als dikke grijze bokworsten – nodig voor het opvullen van de schietgaten ondergronds – werden door ons met steekvormen gestoken uit meterslange leembakken en verlieten met duizenden tegelijk het gebouw. Ook het vervaardigen van de houten kooitjes, die nodig waren in de stutgangen van de lage pijlers, werden door de eerste en tweede jaargangen deskundig in elkaar getimmerd. Er heerste ondanks, of juist dankzij, de toch vaak harde en strakke leiding, onderling een sfeer van vriendschap en solidariteit, maar het was beslist geen school voor watjes. Bij de minste aanleiding marcheerden wij in vol ornaat en klakkende schoenen door de omgeving. Ik had daar een gruwelijke hekel aan, net als dat ik er een gruwelijke hekel aan had om de vergaderende arrogante BKT-leden, die in ons gebouw regelmatig hun bedrijfskadertrainingen hielden, van verse koffie en koekjes te voorzien. Ik wist me daar als PL dan ook doorgaans voor te drukken. Dat was het voordeel van een ‘leidende functie’.
Een keer per jaar ging de hele groep – als een soort beloning – gezamenlijk een week op zomerkamp in kasteel Vaalsbroek. We sliepen op hooizolders en in tenten en we waren een hele week op ons zelf aangewezen. We zorgden zelf voor ons eten en drinken en verbrachten onvermoeibaar de dag door met sport en spel. Na een lange vermoeiende avontuurlijke speurtocht, waarbij we met vrachtwagens midden in de nacht ergens ver weg werden gedropt en we maar op eigen houtje moesten zien thuis te komen, wachtte ons daar nog een gezellig samenzijn met zang, rond een knapperend kampvuur. Met warme melk of hete chocolade. Onder de leiders bevond zich ook de razend populaire pater Lambrik, onze aalmoezenier, die één keer per week godsdienstles gaf maar wel bijna altijd in het OVS gebouw aanwezig was. Hij leek in niets op een vrome priester; hij liep regelmatig in korte broek rond en hield er allerlei vreemdsoortige hobby’s op na en had zich de kunst van hypnotiseren eigen gemaakt. Hij bracht dit laatste tijdens de lesuren ook regelmatig in praktijk. Altijd weer was er wel een jongen, die onder zijn hypnose, als een vogel het raam uit wilde vliegen. De meeste jongens liepen met hem weg maar toch…enkele wat oudere jongens hadden mij voor hem gewaarschuwd. Wat er waar was van de geruchten bleef mij altijd duister, maar het was een feit, dat ik na die ene keer dat hij mij met foto’s en illustraties het verschil tussen de geslachten duidelijk wilde maken, en ik met verheffende stem liet blijken daar niet van gediend te zijn, nooit meer enige last van hem heb gehad. In tegendeel, als er bij ons thuis wat te vieren viel, was hij welkom en ook steevast ongenodigd van de partij. Hij dronk dan voor twee en schuwde ook pikante mopjes niet. Sterker nog, hij vertelde ze zelf. Men fluisterde veel over de man, maar mij heeft hij nooit met een vinger aangeraakt.
Het eerste wat een OVS-er deed was het morgens de vlag hijsen. Na de dagopening waarmee iedere morgen de nieuwe werkdag begon, werd op het binnenplein van de leerschool door de dienstdoende PL met veel bombarie de nationale driekleur gehesen, gevolgd door de luid uitgesproken OVS eed, voor men overging tot de orde van de dag. De rest van de groep stond er in een carré omheen en zei intussen als jongens van eer luid de OVS wet op.
‘Op mijn eer kun je vertrouwen. Ik wil trouw zijn aan God, land en leider. Ik wil flink de handen uit de mouwen steken, wat ik doe, doe ik goed. Ik wil spaarzaam zijn.’
En dat soort flauwe kul. Alsof we zonder die wet lui waren en handen vol geld uitgaven. Dat was met 11 gulden per week verdomd vlug gebeurd. Het leek meer op een strak georganiseerde militaire organisatie, dan op een eenvoudige opleidingsschool tot ondergrondse mijnwerker. Ik was altijd maar net op tijd. In alle haast kwakte ik een paar minuten voor acht nog nahijgend mijn fiets tegen de muur en was dikwijls nog maar net op tijd voor de dagopening. Als ploegleider was ik verplicht om eens in de vier weken, – als ik de diensdoende PL was – een kwartiertje eerder dan de anderen aanwezig te zijn. In verband met de werkverdeling van die dag. Dat was het nadeel van PL zijn. Ook aan het gezamenlijke ’troepwerk’ – een vorm van samenwerking tussen de jongens, die de onderlinge saamhorigheid moest bevorderen – werd extra veel aandacht besteed. Zien wie er hersens had en leiderscapaciteiten bezat en wie niet. De eerste bracht het dan, als hij geluk had, via een verdere opleiding op de Mijnschool, tot opzichter, de minder begaafde bleef zijn hele mijnwerkersleven lang houwer of nog erger, een sleper.
Grote veranderingen
De mensen in het land werkten keihard, zelfs op de zaterdag werd er gewerkt. Het land was bezig aan zijn wederopbouwprogramma en bijna iedereen had een baan. Er werd gesloopt wat bouwvallig was en opgeknapt wat nog enigszins bewoonbaar was, want de woningnood was groot. Voor het vuile werk trok men buitenlandse gastarbeiders aan. We stopten ze in ongezellige gezellenhuizen en keken verder niet naar ze om, maar zagen wel hoe ze hier vol van heimwee onder het zware werk leden. We zagen ook hoe ze eens per jaar zwaar bepakt voor een korte vakantie naar hun land terugkeerden. Verder lieten we er ons niet veel aan gelegen, bemoeiden we ons er niet mee, daar hadden we tijdens de eerste jaren van de nieuwe ‘industriële revolutie’ gewoon geen tijd voor.
Ook in de mijnstreek verdienden duizenden gastarbeiders ondergronds hun brood, want de mijnindustrie bloeide als nooit tevoren en elke hardwerkende hand was welkom. De lonen waren hoog, maar met het stijgen van de welvaart steeg ook de luchtvervuiling. Onverminderd, 24 uur lang en dag en nacht, stootte de 138 meter hoge schoorsteen ‘de lange Jan’ geassisteerd door zijn secondanten, de koeltorens, zijn vieze vuile lucht uit over het Limburgse land. Dat was altijd al zo geweest, maar het leek nu toch steeds erger te worden. Naar gelang de wind stond vormden zich, tot ergernis van mijn moeder, een dikke laag stof over haar frisgewassen wasgoed dat in de buitenlucht te drogen hing. Bij noordoostelijke windrichting kwam daar de stinkende lucht uit het Duitse Ruhrgebied nog bij; daar voltrok zich door Duitse vlijt en het Amerikaanse Marshallhulpkapitaal een ongekend Wirtschaftswunder. Maar niet alleen daar; ook ons eigen land was bezig aan een fenomenale inhaalslag. Auto’s en motorrijtuigen, die tot voor enkele jaren nog maar spaarzaam te zien waren geweest op onze wegen, bepaalden nu in toenemende mate het stadsbeeld. Het ging ons goed. Deksels goed.
Wat een prachtig verhaal Fer. (mijnwerkers)petje af hoor! Dit geeft voor mijn gevoel precies weer hoe destijds de onderlinge verhoudingen lagen en een mooi beeld van het leven op de OVS. ben benieuwd en vol hoop op reacties van oud-koempels.
groetjes.
ja ik was ook op de ovs van de on3 .het was een spannende tyd , maar ik heb geen kontakt met myn mede ovs ers ik was in groep 16 by baas sikora in het jaar 1955 myn naam herman koenen , ik heb verschillende maalen de vierdaagse in nymegen mee geloopen .en ben in 1957 met mynheer van dyk naar oostenryk op vacantie geweest . van de orgenisatie ,,,verenicht europa.
Fer, Ik voel weer de sfeer van vroeger. Jij bent natuurlijk een Oranje Nassau 1 man en ik was als MVS-er op d’r Sjtaat en daarna houwer met overplaatsing naar de Staatsmijn Emma.
Jij geeft de sfeer prachtig weer.
Ook spreekt mij de begrafenis aan van de verongelukten.
Wij zijn die niet vergeten en herdenken die nog maandelijks in de Sint Antoniusparochie.
Prachtig verhaal en wij moeten trots zijn mijnwerker te zijn geweest.
Het is een ambacht, kunst.
Glück Auf, Wim nummer 300
Hallo Fer.
Ik heb nog niet eerder zo een goed verslag gelezen wat je hier hebt weergegeven betreffende de mijnen en de samenleving.
Hoe is het mogelijk dat er maar zo weinig reacties op worden gegeven,en een dikke 10 voor je inbreng.
Groet Huub. Houwer on 2.
Het verplicht ondergronds mijnwerker worden op de staatsmijn Hendrik heb
ik altijd als een gruwel ervaren. Ik wilde naar de Mulo, maar ja de schoonbroer van mijn vader, Hens Palmen , ja die , hield mijn vader voor dat in de de mijn mijn toekomst lag. En zo gebeurde het.
Ondergronds mijnwerker. Hard en ongezond werk.
Arbo ?????????? kom op, kolen,kolen,kolen en niets anders dan kolen.
Toen ik later als militair in Bosnië en Kroatië zat en ik langs een gebouw liep
waar asbest lag , kreeg ik meteen een schrijven van Defensie, dat mocht ik last krijgen van asbest , het Rijk aansprakelijk was. Ik heb het stuk hierboven met grote belangstelling en herkenning gelezen. Het enigste positieve van het mijnwerkers gebeuren was de grote KAMERAADSCHAP. Dit is me altijd bijgebleven
Ik had mijn bericht hier moeten schrijven. Fer is helaas op 26 januari 2023 overleden.