Op 28 Juli 1914 barstte de eerste Wereld oorlog in alle hevigheid los, ook wel ‘den Grote Oorlog’ genoemd, en duurde tot 11 november 1918. Met uitzondering van Spanje, Zwitserland, Nederland en de Scandinavische landen, raakten alle Europese landen bij de Eerste Wereldoorlog betrokken. Alhoewel Nederland neutraal bleef, bleef het echter niet buiten schot.
Behalve dat meer dan 1 miljoen Belgen naar het noordelijk gelegen Nederland vluchtte kreeg het neutrale Nederland ook te kampen met ernstige schaarste aan levensmiddelen. Brandstoffen en tal van andere goederen, waaronder ook zeep werden schaars. Doordat de invoer van plantaardige oliën bijna onmogelijk werd stortte de Nederlandse zeepindustrie in.
Door ingrijpen van de regering ging zeep op de bon, hierdoor waren kleine zeeprantsoenen en surrogaatzeep aan de orde van de dag. Een normaal huishouden kon nauwelijks rondkomen met de geringe voorraad zeep , maar voor enkele bevolkingsgroepen dreigden het echter rampzalig te worden, waaronder de Limburgse mijnwerkers.
Extra rantsoenen
Extra leveringen van zeep via de regering waren schier onmogelijk. Tocht wisten in augustus 1918 de volhardende mijnwerkersbonden toezeggingen van de regering te krijgen, voor extra rantsoenen levensmiddelen en zeep. Naast extra aardappelen, peulvruchten, boter en kaas kregen de mijnwerkers per week ook twee ons zachte zeep.
Over een extra rantsoen harde zeep werd nog verder onderhandeld. De Algemene Mijnwerkersbond dreigde echter met stakingen als de toezeggingen niet werden nagekomen. Ook de bonden van spoorweg- en trampersoneel waren met succes opgekomen voor hun leden. Stokers, smeerders en andere ‘vuile’ beroepen kregen extra zeep, doordat de minister in oktober 1918, 12 kisten harde zeep met een vetzuurgehalte van 60% ter beschikking stelde (1).
Het zou tot na de Eerste Wereldoorlog duren dat er een kentering kwam, na de oorlog werd ons land overspoeld door Engelse en Amerikaanse zeep.