Niets is vervelender voor een kind dan saaie ouders. Ouders met pit, waar je wat aan had, die iets met je doen en daarbij ook nog een rijke fantasie hebben. Dat is wat een kind wil. Niets is leuker dan een vader of opa te hebben die griezelige verhalen verteld en daarbij onbeschaamd harde winden laat en ongegeneerd boert.
Gelukkig neemt dat snakken naar het ongewone, evenwijdig en naarmate de ouders ouder worden en het kind groter, af. Dan is niets ergerlijker dan een ouder iemand gekunsteld leuk of gemaakt interessant te zien doen. Gelukkig ligt daar tussenin nog een groot speelveld van ongebreidelde fantasie en interessante bedenksels.
Dit is deel 1 van “De sprookjesvertellers”.
Fantasie hadden mijn ouders niet. Ik heb hun in ieder geval nooit kunnen betrappen op een levendige fantasie. Daar waren de tijden te slecht voor, vond mijn moeder, die elke tijd barslecht vond. En mijn vader niet, omdat hij afgebeuld van zijn ondergrondse werk op de mijn, doodmoe naar huis kwam en geen puf meer had voor allerlei warrige hersenschimmen. Hun enige fantasie leefden ze uit in een eeuwige bouwwoede. De hele buurt was ermee behept. In de Vignonstraat en de drie aangrenzende straten – de Dobbelsteijnstaat, Burettestraat en een kort stuk Meezenbroekerweg – werd driftig gerenoveerd. Hier een lastig muurtje weg, daar een nieuwerwets boogje erbij. Alles volgens de moderne eisen. De keuken naar buiten en daaraan vast een badcel met douche, en alles ontworpen door beunhazen die hun vak maar half verstonden. Hier en daar werd op een baksteen de specie vergeten en werden tegels gezet, die na de eerste nachtvorst alweer loslieten en met een slag in scherven vielen. Zie dan maar eens nieuwe, soortgelijke tegels te krijgen. Gelukkig speelde de hele buurt voor binnenhuisarchitect, zodat men zich onder elkaar uithielp; maar eens was ook die kleurserie uit de voorraad op en keek men niet meer zo nauw. Sommigen vonden dat kleurverschil juist mooi, dat bracht wat variatie in een dergelijke koele badcel. Ook de mooie grote rododendron, die jarenlang ons voortuintje had gesierd, legde plotseling het loodje en werd vervangen door saaie muisgrijze straattegels. Dat was moderner. Paste beter bij de tijd. Stond beter. Maakte meer uit, vonden ze.
Mijn ouders gingen ook al vlug niet meer met me naar de Heerlense kermis. Mijn moeder duwde me vlug wat geld in de hand en stuurde me – de scheiding mooi gekamd en een laatste lik speeksel over mijn weerbarstige wenkbrauwen – moederziel alleen naar de kermis. Ze zag me graag mooi en schoon. In de oorlog was er geen kermis geweest en nu vonden ze me groot genoeg om alleen te gaan. Ik vond dat niet zo erg. Ik ging toch nergens op of in.
Ik liep dan, verwachtingsvol op weg naar de kermis – langs de Heilig Hart kerk van Schandelen – de hele Meezenbroekerweg omhoog. Waarom die weg zo heette was mij in het geheel niet duidelijk, want de tamelijk lange Meezenbroekerweg liep vanaf het drukke kruispunt Willemstraat-Kempkensweg-Sittarderweg, regelrecht de landerige wijk Palemig in. Pas onderaan, bijna op zijn wat armzalige einde, kon je op de Meezenbroekerweg rechtsafslaand de Kasteellaan in – die naam begreep ik weer wel, want die boomloze laan voerde je langs een grote vijver verder door Meezenbroek naar een oud kasteel. Kasteel Schaesberg.
‘Boere Slot’ zo noemden wij dat oude vervallen kasteel, dat midden in het korenveld lag. In de zomer hielpen we voor een paar schamele stuivers de boer met het oogsten.
Bovenaan de Meezenbroekerweg keek ik, als ik er langskwam, altijd angstvallig naar rechts. Nooit naar links. Dat deed ik niet. Links lag de Arnoldusschool, bijna verborgen achter dikke bomen en die zag ik al genoeg. Daar zat ik op. Op die school kwam ik bijna iedere dag, van maandag 9 tot 16 uur, met 2 uur pauze tussen de middag dan. Zondags natuurlijk uitgesloten. Twintig keer per week, want op de woensdag- en zaterdagmiddag was je vrij. Tien keer op en tien keer neer, soms wel 80 maal per maand. Ik zie het een kind van nu niet zo vlug meer doen. Enfin, naast de school woonde hoofdmeester Erven, en die norse man hoefde ik op zondag niet te zien. Ik keek veel liever naar rechts, naar de steenfabriek van Beckers-Koten. Onder de roodbruine pannendaken lagen daar duizenden, nee tienduizenden en vaak nog meer halfafgebakken stenen geduldig te wachten op een verdere bewerking. Ze lagen in ontelbare rijen te drogen in de buitenlucht, tot ze de ringoven in mochten en ze hard genoeg waren en geschikt werden bevonden voor de muur van een huis of zo. Dat vond ik interessanter dan het donkere schoolplein.
De – nog niet klaar – stenen lagen als doodgeschoten soldaten in lijkkisten te wachten tot ze de ringoven, een soort crematorium, in mochten. Als dat beeld u te gruwelijk in de oren klinkt, maak er dan maar gerust slapende soldaten van. Dat lijkt mij gezien de toenmalige waakzaamheid van het Nederlandse leger ook meer toepasselijker.
Een prachtige dikke wolk van witte stoom
Via de Willemstraat liep ik langs de gebombardeerde villa van advocaat Onland de slagbomen over. Tenminste, als die niet net door de man in het houten seinhuisje werden neergelaten. Dan moest je over de ijzeren spoorbrug gaan. Als je geluk had reed er net een stoomlocomotief onderdoor. Dan stond je in een prachtige dikke wolk van witte stoom lekker vochtig te worden. Dat was prachtig, maar het vond bij de moeders die de kleren moesten wassen, minder bijval.
De brug eenmaal over, liep ik langs het naargeestige groen uitgeslagen pissoir in de Stationsstraat, waar het logischerwijze altijd sterk naar pis stonk, door de gezellig drukke Oranje Nassaustraat de kermis op. De kermismuziek klonk je al van ver in de oren.
In de botsauto’s ging ik niet, omdat ik daar altijd een bloedneus of een gezwollen lip opliep. Soms ook wel eens beide. Ook anderen, waar ik mee in een dergelijk elektrisch autootje ging zitten, liepen vroeg of laat schade op. Dat je daar nog geld voor moest neertellen!
Voor de draaimolen, waar je vanuit een ronddraaiende brandweerwagen of op de rug van een houten paard aan de pluim van een koperen bel moest trekken – dan mocht je een rit voor niets – was ik intussen te groot. Die carrousel had gedurende de oorlogsjaren niet gereden en nu voelde ik me er te groot voor. In de kettingcarrousel of zweefmolen werd ik steevast misselijk.
Ook de schommelbootjes waren niets voor mij. Touwtjestrekken en ballengooien vond ik maar kinderachtig. Er waren wel een paar kermisattracties die me interesseerden, zoals de boksring of de schiettent, maar toen ik door kreeg dat een dergelijk boksgevecht doorgestoken kaart was en de papieren roos, die je in drie keer met een windbuks moest afschieten akelig duur was, liet ik dat ook achterwege. Van het spookhuis had ik na twee keer griezelen ook vlug genoeg. Bleef over, een dikke zure rolmops van de Volendammer, een bontgekleurde zuurstok of nogablok. Van een suikerspin of popcorn hadden we nog nooit gehoord. Die had je toen nog niet. Die kenden we nog niet. Die kwamen pas veel later.
Naar het Emma-plein
Wel keek ik altijd met zeer veel interesse naar de wondermooie etalages van Schunck en V&D. Dat kostte niks. Die aanblik was gratis. Die etalages waren toch altijd zo mooi artistiek ingericht. Die etalagejongens konden er wat van. Niet vermoedend dat ik bij die laatste firma nog eens zelf het mooie beroep van etaleur zou gaan leren, bewonderde ik hun creaties. Ik liep dan door de smalle passage het Emma-plein op. Daar moest je goed oppassen dat je niet onder een tram kwam.
Op weg naar het kermisterrein kwam ik langs een vooruitstrevende groenteboer, die naast het gewone fruit, zoals appels en peren, ook sinaasappelen en een tros bananen in zijn fruitkraam had uitgestald. Appelsienen kende ik wel, die hadden we direct na de oorlog samen met de flesjes gekoelde melk op school gekregen. Om aan te sterken. Hoe die smaakten wist ik wel, maar hoe de goudgele bananen proefden wist ik niet, die had ik nog nooit gehad. Hoe zouden die smaken? Er lagen er niet veel; ze waren peperduur.
‘Ze moeten helemaal van overzee komen en dat is nu eenmaal prijzig,’ vertelde de vriendelijke groenteman me. Ik mocht van hem de bananen zelfs even aanraken. Meer niet. Dat de gele schil eraf moest wist ik ook niet. De groenteman had eigenlijk twee namen, Janssen en Bouwens stond er in witte letters op de gevel van zijn winkel geschilderd. Vreemd, dat iemand twee achternamen kon hebben. Dat vond ik maar gek. Tegenover die groentezaak lag een lampenwinkel met de wonderlijke naam ‘Het wonder van Heerlen’. Welk groot wonder zich in Godsnaam daar voltrokken had was mij, en met mij veel Heerlenaren, volkomen duister.
Peinzend over dit mysterie liep ik in gedachten verzonken verder het feestelijk verlichte kermisterrein op.
Komende donderdag leest u op Heerlen Vertelt, deel 2 van “De sprookjesvertellers”
Beste Fer,
Genoten van je verhaal en in gedachten met je meegelopen naar de Heerlense kermis. Vele benoemde dingen weet ik natuurlijk nog, maar de ijzeren brug heb ik niet meegemaakt of het zit niet in mijn herinnering. Het is wel een leuk verhaal. Groetjes Carla
Ja die brug kan ik me nog goed herinneren voor mijn gevoel kwam er gitzwarte rook uit en dat vond mijn moeder niet zo leuk.Als je thuis kwam dan stonk je naar die rook en dan moesten er weer kleren gewassen worden.Grotjes Annie